Het gesprek van je leven

2020, Annemiek Leclaire interview uit FD Magazine

Kunstenaar Marc Mulders schilderde eind jaren tachtig vooral dode dieren en vergane bloemen. Gesprekken met kunstkenner Edy de Wilde zorgden ervoor dat Mulders het licht in zijn werk kon aanbrengen. ‘De Wilde zei mij dat je de ontroering van het leven in kaart moet brengen.’

‘Ik maakte eind jaren tachtig kennis met Edy de Wilde. Hij was 22 jaar directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam geweest, en was nu bestuurslid van museum De Pont in Tilburg, waar ik een gastatelier had. Ik herinner me zijn binnenkomst, altijd in pak, een éminence grise. Meestal stapte hij midden in een wildplateau, want ik was destijds dode fazanten, hazen, patrijzen en everzwijnen aan het schilderen. Dat wild kon ik heel simpel bij de poelier halen, Versteeg’s Wildpaleis, nog geen honderd meter verderop – ik liep daar met mijn kruiwagen naartoe en kwam terug met een ree.’

‘Die dode dieren in mijn atelier: het ging mij niet om het morbide karakter, maar om het feit dat iets wilds nu stil hing, om het stille moment: de ene seconde in leven, de andere seconde niet. Dat vliedende leven fascineerde me ook in de stervende bloemen die ik in de zomer schilderde. Die kwamen met emmers vol uit Aalsmeer.’

‘Ik was geobsedeerd door de wonderlijkheid van het wegtrekkende leven, maar tegelijkertijd verlangde ik ernaar weg te komen van dat vanitasmotief, weg van de christelijke symboliek van de wond, dat concept dat alles fragiel is. Ik wilde naar het feest, naar het ochtendlicht, naar het avondlicht, naar het geheim van het zachte licht, maar ik wist niet hoe.’

‘Daar gingen de gesprekken met Edy de Wilde over: over de verfstreek als medium van het licht. Ik zei: “Edy, dat zinderende licht van kunstenaars als Georg Baselitz, Hellen Frankenthaler en Willem de Kooning: daar wil ik ook naartoe.” En dan zei hij: “Heb geduld, Marc, je staat in een traditie. Je komt van de materie en je wilt naar het licht; dat hebben heel veel schilders voor jou gedaan.”’

‘Hij vertelde over Willem de Kooning, die hij had opgezocht in New York. De Kooning schilderde vrouwenseries. De series Woman I en Woman II uit de jaren vijftig waren heftig, een gevecht. Die strijd was in de latere serie Women Singing II, uit de jaren zestig, helemaal weg, toen werd het eerder een aanraking, een streling. De Kooning had New York toen inmiddels verlaten, en was verhuisd naar Long Island. Daar in die natuur zie je een andere sensualiteit ontstaan, met een veel zachter licht. De Wilde zei: “Dat ligt ook in de lijn van jouw ontwikkeling.”’

‘Ik had zijn ondersteuning nodig. Ik was al wel een speler, ik verkocht toen al goed, ik heb nooit te klagen gehad over aandacht, maar ik stond er alleen voor. Ik voelde me verbannen uit het publieke artistieke domein. De jaren negentig waren de jaren van het postmodernisme; kunst als concept, kunst moest choqueren, wakker schudden. Het was de tijd van de Chapman Brothers, van Jeff Koons. En dan komt er eentje uit Tilburg die onbeschroomd christelijke thema’s ter hand neemt: de piëta, de apocalyps, de schepping. Dat was tot de jaren zestig nog normaal, maar werd daarna ongewoon. Mijn geuzenbegrippen “religie”, “traditie” en “ambacht” waren not done. Ik werd door de intellectuelen in de kunstwereld een retrokatholiek genoemd, de ayatollah van het zuiden.’

‘Ik wilde naar het feest, naar het ochtendlicht, maar ik wist niet hoe’

Mystiek licht

‘De Wilde kwam me een hart onder de riem steken. Hij kende die christelijke taal nog. Hij was katholiek van huis uit. Ook Matisse en Picasso hebben christelijke thema’s ter hand genomen, vertelde hij. Zelfs Jan Schoonhoven, toch een modernist bij uitstek, gaf religieuze titels aan zijn reliëfs.’

‘De Wilde zag ook het patroon dat je als jonge, activistische schilder in een te nauwe cirkel opereert, vanuit een eigendunksituatie: ik wil bijdragen aan een betere wereld. En dat kon hij af en toe verwoorden: let op de begrenzing die je zelf hebt aangelegd om als geëngageerd kunstenaar met die misère te willen dealen. Als je in dat donkere realisme gaat hangen, dreigt het gevaar dat de klank die je juist goed bedoelt heel donker wordt. Dan worden niet alleen de doeken donker, maar ook wat je ermee wilt zeggen.” De Wilde zei mij daarmee dat je als schilder niet moet blijven hangen in het napenselen van het leed en het onrecht, je moet de ontroering van het leven in kaart brengen – dat is wat de musicus en de dichter ook doen. En daar besloot ik toe: om niet het leed, maar de schoonheid te brengen. Ik vind het nogal wat als mensen met een werk van mij hun leven willen delen. Ik wil genereus zijn, cadeautjes uitdelen.’

‘Het is gegaan zoals De Wilde voorspelde. Toen ik twaalf jaar geleden verhuisde naar landgoed Baest, raakten de bloem en het wild op de achtergrond, en werden ze deel van een geabstraheerd landschap. Ik schilder hier in Baest in de stal van de boerderij of in het buitenatelier, een met veld- en wilde bloemen ingezaaide akker tegen de boerderij aan.’

‘Uiteindelijk is het platteland synoniem met ondergedompeld worden in het licht. Niet het harde licht van de zomerse dag in augustus waarmee de stadsschilder het moet doen, nee, het ochtendgloren en het avondgloren, het mystieke licht van de dauw en het spiritueel mystieke licht van de ondergaande zon. Juist bij ochtendgloren en zonsondergang ga ik aan het werk, in de nevel, de mist en de schemer; dat geeft een prachtig diffuus licht.’

‘Die abstracte ruimte, die ik tussen de bloemakkers en de bosrand zie, dat is wat Edy de Wilde bedoelde met het zachte licht, dat is waar allerlei schilders die hij kende uiteindelijk zijn aanbeland. Hij zei: “Geen zorgen, Marc, het komt goed.” Ik heb hem niet kunnen vertellen dat hij gelijk heeft gekregen.’

Door Annemiek Leclaire · Illustratie: Jedi Noordegraaf